Klik hier voor grote afbeelding (met gegevens)
Loodgootje

Een dook tussen twee stukken natuursteen aanbrengen vereist enige inventiviteit. Neem bijvoorbeeld een zuilschacht, die je op zijn basement wil plaatsen. In de schacht kun je een dookgat hakken. Wanneer de schacht op z'n kop staat, kun je er de metalen dook in zetten en daarna giet je er gesmolten lood omheen, om de zaak goed vast te zetten. Dat helpt ook tegen het roesten. Maar dan? Dan moet de schacht, met zijn uitstekende dook, precies in het dookgat van het basement zakken. Dat gat is meestal wat groter. Maar je kunt er niet meer bij komen om de dook met lood vast te zetten.
Voor dit probleem werden drie verschillende oplossingen toegepast, vooral verschillend in perfectie. De beste oplossing is het vullen van het onderste dookgat met vloeibaar lood. Daarna laat je de schacht, met de daar al in bevestigde dook, in het lood zakken. Omdat het gat goed gevuld moet zijn en er toch geen bobbel van overtollig lood mag ontstaan, werd van tevoren een gootje uitgehakt, dat van het dookgat naar een (liefst onopvallende) plaats naast de schacht loopt. Het lood moet erg heet zijn, want als het te snel afkoelt, stroomt het niet ver genoeg. Als alles klaar is, valt het gootje niet meer op. Daarom moet je loodgootjes bij ruïnes gaan zoeken. Je kunt ze op allerlei bouwfragmenten tegenkomen. Het gootje kan zowel op het bovenvlak van het onderste stuk natuursteen voorkomen als op het bovenvlak van het bovenliggende: als het lood maar weg kon vloeien.

Het was veel eenvoudiger om eerst de dook met vloeibaar lood vast te zetten in het basement. Daarna werd de schacht erop geplaatst. Eventueel kon de uitstekende dook nog in een mantel van bladlood gewikkeld worden.
Nog minder stabiel was de derde oplossing: daarbij werd helemaal geen lood toegepast. Het hing van de te verwachten krachten af, welke methode gekozen werd. De plaats van de natuursteenblokken in de constructie en het aantal doken daartussen, waren bepalend. Het loodgootje is alleen bij de eerste methode nodig.

Tekst: Jean Penders (02-2010). Bronnen: zie literatuurlijst. Afbeelding: Jean Penders